De definitieomschrijving van ‘bijbehorend bouwwerk’ is inmiddels welbekend. Hieronder valt ook een ‘uitbreiding van een hoofdgebouw’, maar is een afwijkende situering van de voorgevel dat ook? Onder de Wabo was de vraag of al dan niet sprake was van een bijbehorend bouwwerk van belang voor de te volgen voorbereidingsprocedure. Dat de beantwoording van deze vraag niet altijd zonder slag of stoot gaat, blijkt ook uit de Afdelingsuitspraak van 19 juni 2024 waarin de rechtbank door de Afdeling is teruggefloten.
Waar gaat het over?
Een stichting vraagt een omgevingsvergunning aan voor het bouwen van een kindcentrum. De aanvraag is op meerdere punten in strijd met het bestemmingsplan: de goothoogte wordt overschreden, er wordt buiten het bouwvlak gebouwd en de voorgevel wordt niet opgericht in of achter de naar de weg gekeerde bouwgrens. Het college heeft besloten om van het bestemmingsplan af te wijken door de omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II van het Bor (de zogenoemde ‘kruimelgevallenregeling’). Het bezwaar van omwonenden (appellanten) tegen de omgevingsvergunning wordt ongegrond verklaard, waarna zij in beroep gaan.
Beroep
De rechtbank overweegt dat het college de afwijkende situering van de voorgevel ten onrechte als bijbehorend bouwwerk heeft aangemerkt, omdat er – anders dan bij een afwijking van de planregels over de maximale bouwhoogte of het bouwvlak – geen sprake is van een uitbreiding van het hoofdgebouw. Hierdoor is volgens de rechtbank de verkeerde voorbereidingsprocedure gevolgd. De aanvraag had daarom met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moeten worden behandeld. Dit ‘procedurele’ gebrek passeert de rechtbank echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb door de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
Hoger beroep
Appellanten gaan in hoger beroep. De stichting en het college stellen incidenteel hoger beroep in. Het college en de stichting betogen onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijkende situering van de voorgevel niet als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. Op basis van de definitieomschrijving van ‘voorgevel’ in het bestemmingsplan en de definitie uit de Van Dale kan een voorgevel volgens de stichting en het college worden aangemerkt als een bouwdeel van het hoofdgebouw en daarmee als een uitbreiding hiervan. De stichting stelt zich bovendien op het standpunt dat artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II van het Bor niet de beperking bevat dat het moet gaan om bestaande gebouwen en dus ook kan worden toegepast bij uitbreiding van nieuwbouw.
Het bouwplan voorziet aan de zuidoostelijke gevel, de voorgevel, in een luifel van 16,8 meter breed en 5,4 meter diep die over de gehele lengte van het hoofdvolume van deze gevel loopt en het bouwvlak overschrijdt. De luifel is op die plek voorzien met het oog op het gebruik van de vier deuren in de zuidelijke gevel als hoofdingang van het gebouw. Daarom is de Afdeling van oordeel dat de luifel en de situering van deze voorgevel onlosmakelijk met elkaar verbonden. Onder deze omstandigheden worden deze geacht samen als uitbreiding van het hoofdgebouw en dus als bijbehorend bouwwerk te kwalificeren. Dit betekent dat niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, maar de reguliere procedure van toepassing was. De rechtbank heeft dit volgens de Afdeling ten onrechte niet onderkend. Om deze reden heeft de Afdeling de incidentele hoger beroepen van de stichting en het college gegrond verklaard. Doordat de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, heeft deze gegrondverklaring overigens geen gevolgen voor de verleende omgevingsvergunning. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard.
Wat vinden wij?
De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of de afwijkende situering van de voorgevel kan worden aangemerkt als een ‘uitbreiding van een hoofdgebouw’ en daardoor kwalificeert als een ‘bijbehorend bouwwerk’. Volgens de rechtbank is dat niet het geval, omdat de situering van de voorgevel geen uitbreiding is van het hoofdgebouw. De Afdeling denkt daar anders over door de ‘onlosmakelijke samenhang’ tussen de luifel en de situering van de voorgevel. Hierbij is van belang dat de luifel het bouwvlak overschrijdt en een uitbreiding is van een hoofdgebouw.
Het verschil in de uitspraken zit hem in het al dan niet betrekken van de luifel bij de situering van de voorgevel. De rechtbank heeft de luifel uitsluitend beoordeeld in het licht van de overschrijding van het bouwvlak en heeft deze verder buiten beschouwing gelaten. De Afdeling heeft de luifel en de situering van de voorgevel als één samenhangend geheel aangemerkt. Voor de onlosmakelijke samenhang heeft de Afdeling de luifel in relatie tot het gebruik van de hoofdingang (voorgevel) doorslaggevend gevonden. A contrario leiden wij hieruit af dat als op die plek geen luifel zou worden gerealiseerd, de afwijkende situering van de voorgevel ook niet zou kunnen worden aangemerkt als een uitbreiding van een hoofdgebouw. Dat zou betekenen dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing zou zijn.
Met de Omgevingswet heeft deze Afdelingsuitspraak weinig waarde voor de praktijk. De kruimelgevallenregeling is er niet meer. Bovendien is de hoofdregel dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is bij een buitenplanse afwijking van het omgevingsplan. Discussie over de te volgen voorbereidingsprocedure is in ieder geval niet meer aan de orde bij de vraag of al dan niet sprake is van een bijbehorend bouwwerk.
ECLI:NL:RVS:2024:2511